De kleine dennenboom.
Daar buiten in het woud stond een lief klein dennenboompje. Het had daar een goede plaats. de zon kon het vrij beschijnen; lucht was er genoeg, en om hem heen waren vele grote kameraden, zowel dennenbomen als pijnbomen. De kleine dennenboom wenste echter niets anders, dan om spoedig groot te worden. Hij telde voor niets de warme zon en de vrije lucht. Hij had geen genoegen in de boeren-kinderen, die om hem heen dansten, wanneer zij naar buiten gekomen waren, om aardbeien en bosbessen te zoeken. Dikwijls kwamen zij met een ganse schaal vol, of zij hadden aardbeien aan een' strohalm geregen. Dan zetten zij zich bij de kleinen dennenboom neer en zeiden, Och, hoe lief is dat kleine boompje toch!’ Maar de dennenboom kon het niet aanhoren, dat hij zo lief en zo klein genoemd werd. In het volgende jaar was hij een lid groter geworden, en het jaar daarop was hij weder even zo veel gewassen: want bij den dennenboom kan men het altijd aan de gelederen zien, hoe veel jaren hij oud is.
‘Och! was ik toch zulk een grote boom, als die anderen daar om mij heen!’ zuchtte het kleine boompje: ‘Dan kon ik ook mijne takken zo ver uitbreiden, en met mijn kroon in de grote wijde wereld om mij heen zien. De vogels zouden dan hun nesten in mijn takken bouwen en wanneer de wind woei, dan kon ik zo trots knikken en buigen, even als mijne buren! Het boompje had geheel geen genoegen in de zonneschijn, in de vogelen, en in de rozenrode wolkjes, die 's morgens en 's avonds over hem henen dreven.
Als het nu winter werd, en de sneeuw helder vonkelend wit om hem heen lag, daar kwam, met luchtige sprongen, een haas aan, en wipte juist over de kleine dennenboom heen. O, daar ergerde hij zich zo aan! Maar toen twee winters voorbij gegaan waren en de derde aankwam, was het boompje zo groot, dat de haas er om heen moest lopen. ‘Blij toe!’ dacht hij: ‘Groeien, groeien, groot en oud worden: dat is toch maar het enige geluk in de wereld!’
In den herfst kwamen er altijd houthakkers, en velden enige van de grootste bomen. Dat gebeurde ieder jaar, en de jonge dennenboom, die nu goed uit de kluiten gegroeid was, beefde daarbij. Want de grote, prachtige bomen vielen brekend en krakend op de aarde; de takken werden hun afgehouwen en de bomen zagen er zo naakt en zo lang en zo smal uit, zij waren bijna niet meer te herkennen! Maar dan werden zij ook op een wagen gelegd en paarden trokken hen van daar het woud uit. Waar zij toch heen gingen? Wat of hun toch te wachten stond?
In het voorjaar, toen de zwaluwen kwamen en de ooievaars vroeg hij het hun ‘Zegt eens! Weet gij niet, waar die grote bomen heen gebracht zijn? Zijt gij ze niet tegen gekomen?’
De zwaluwen wisten niets; maar de ooievaar zette een diepdenkend gezicht, knikte even met den kop en zeide: ‘Ja! ik geloof, dat ik het weet. Daar kwamen mij vele nieuwe schepen tegen, toen ik uit Egypte vloog; op die schepen stonden prachtige mastbomen; ik zou durven wedden, dat zij het waren. Zij hadden den reuk van dennenhout.’
‘O! was ik toch ook maar groot genoeg, om over de zee heen te kunnen varen!’ sprak het boompje: ‘Zeg eens, vader ooievaar! wat is het toch eigenlijk “de zee,” en hoe ziet die er uit? Ja, om dat aan u, klein boompje! uit te leggen, daar zie ik geen kans toe,’ zeide de ooievaar, en hiermede stapte hij deftig voorbij.
‘Verheug u in uwe jeugd!’ zeiden de zonnestralen: ‘Verheug u in uwen frisse groei, en het jeugdige leven, dat in u is! - En de wind kuste den boom, en de dauw weende tranen van tederheid over hem; maar dat alles verstond het dennenboompje niet, omdat hij aan andere dingen dacht.
Toen het nu weder tegen kersttijd liep, werden er nog zeer jonge bomen geveld; bomen, die dikwijls nog niet eens zoo groot of van gelijken ouderdom met den onzen waren. Deze jonge boompjes nu, - en het waren altijd de fraaiste van allen! - behielden steeds al hunne takken. Zo werden zij ook op een' wagen gelegd, en vlugge paarden trokken ze daar vandaar, het bos uit.‘Waar zouden die toch heen gaan?’ vroeg de dennenboom: ‘Zij zijn niets groter, dan ik; zelfs zag ik er daar één onder, die veel kleiner was. En waarom mogen zij hun takken behouden? Waar rijden ze toch heen? Dat weten wij! fluisterden de spreeuwen Daar beneden in de stad hebben wij in het venster gekeken. Wij weten, waar zij heen rijden. O, zij komen tot grote pracht en heerlijkheid, meer dan men zich verbeelden kan! Wij hebben in het venster gezien, en kijk! daar stonden zij, midden in een warme kamer geplant, en met de mooiste dingen, met vergulde appelen, honigkoeken en vele honderden van lichtjes opgepronkt.’‘En dan?’ vroeg de dennenboom, en hij beefde aan al zijne takken: ‘En dan, wat geschiedt er dan mede?’
‘Ja, meer hebben wij niet gezien. Dat kunnen wij dus niet zeggen; maar het geen wij gezien hebben, was heerlijk mooi!’
‘Of ik toch ook bestemd moge wezen voor zulk een heerlijk en schitterend lot!’ zuchtte het dennenboompje: ‘Dat is nog beter, dan over de zee te trekken. Och, wat zou ik gaarne! Was het toch maar weer kerstmis! Nu ben ik groot genoeg, en even fris opgegroeid, als de anderen, die het vorige jaar weg gevoerd werden. Was ik toch maar op den wagen, en in die warme kamer met al die pracht en heerlijkheid, en dan..... Ja! dan komt er zeker nog iets veel beters en schoners: waarom zouden zij mij anders zo opschikken? Dat moet wel; maar wát het wezen zal? O, ik beef van verlangen; ik weet zelf niet, hoe het mij is.’‘Verheug u toch met ons!’ fluisterde de lucht en het zonnelicht: ‘Verheug u toch in uwe frisse jeugd en in de vrijheid.’ - Maar de dennenboom verheugde zich niet. Toch groeide hij, en winter en zomer door stond hij daar, met zijn donker groene kroon. En de mensen, die hem zagen, zeiden: ‘Dat is een recht schone boom!’ - Daarom werd hij dan ook, tegen kersttijd, het eerst van allen afgehouwen. De bijl hieuw diep door het merg heen. De boom viel, met een' zware zucht, op den grond. Hij voelde een snijdende pijn het was, of hij geheel bezweek; hij kon op dat ogenblik in het geheel aan geen geluk denken. Het eerste, wat hij dacht, was: dat hij nu van huis zou gaan van het plekje waar hij zo welig in de hoogte geschoten was; en dat hij die lieve oude makkers en het kleine kreupelhout, en de bloemen in het rond, nooit meer zien zou; ja, misschien niet eens meer de vogelen! Het weg reizen was dus in het geheel niet zoo vrolijk, als hij zich verbeeld had.
Onze dennenboom kwam voor het eerst weder tot zich zelf, toen hij in den hof, te gelijk met andere bomen, afgeladen, een' man hoorde zeggen: ‘Deze hier is echt mooi. Zo hebben wij er juist een nodig. Nu kwamen er twee bedienden, netjes opgeschikt en droegen de dennenboom in een grote, mooie zaal. In het rond aan den muur hingen fraaie schilderijen, en naast de grote kachel oven stonden verbazend grote chinese vazen, met leeuwen op de deksels. Verder waren er zijden sofa`s en grote tafels, met keurig nette boekjes en allerlei speelgoed bedekt, wel voor honderd maal honderd gulden ten minste zo zeiden de kinderen. Hier werd nu de dennenboom gezet in een grote tob, die met zand gevuld was. En niemand kon zien, dat het maar ene tob was: want zij werd aan alle kanten dicht met groen behangen, en stond op een groot, veelkleurig tapijt. O, wat beefde de boom van blijdschap! Wat zou er nu gaan gebeuren?
Dat merkte hij al spoedig. Zowel de bedienden als de vrouw van den huize, pronkten hem aan alle kanten op. Aan sommige takken hingen zij kleine netjes, van papier geknipt en ieder netje was gevuld met suikergoed. Vergulde appelen en walnoten hingen ook van hem af, als of zij vast aan zijne takken gegroeid waren; en over de honderd rode, blauwe en witte lichtjes werden vast gestoken in de kroon. Ook verscheidene poppen, die er zo levendig als mensen uitzagen,onze dennenboom had ze vroeger nooit zo gezien! zweefden in het groen. En dan nog verder op, hoog boven de poppen, was een ster van goud papier vast gemaakt. Dat was prachtig, echt prachtig! ‘Heden avond,’ zeiden allen: ‘heden avond zal hij branden.’
‘O!’ dacht de boom bij zich zelf' ‘Was het al avond! Zouden de lichtjes spoedig aangestoken worden? En wat er dan wel gebeurt? Of dan ook de andere bomen uit het woud komen, om mij te bekijken? Of de spreeuwen tegen de vensters zullen pikken? Of ik hier vast zal groeijen, en winter en zomer zo opgepronkt blijven staan?’
Eindelijk werden de lichtjes aangestoken. Welk een glans en welk een pracht! De boom beefde zo van verbazing en van vreugde, dat een van de lichtjes het groen in brand stak en hem deerlijk zengde. De huismoeder schrikte, en bluste de vlam haastig uit. Nu durfde de boom zich volstrekt niet meer bewegen: zoo benauwd was hij, om in brand te raken, of om maar iets van al dat moois te verliezen. Hij was geheel bedwelmd van al dien glans. En nu gingen de dubbele deuren open, en een menigte kinderen stormde naar binnen, als of zij den gehelen boom wilden om ver lopen. De oude lieden kwamen bedaard achter aan. Toen de kleinen nabij waren, stonden zij geheel versteld, maar slechts een ogenblik toen juichten en huppelden zij weder en zij dansten om den boom heen en het ene geschenk na het andere werd er afgetrokken.
‘Wat doen zij toch?’ dacht de boom: ‘En wat zal er nu nog meer gebeuren? En de lichtjes brandden al lager af, tot dicht aan de takken toe en al naar zij afbrandden, werden zij geblust. Op het laatst kregen de kinderen verlof, om de boom geheel leeg te plukken. Gij kunt denken, hoe zij er op aanvielen! De takken kraakten aan alle kanten. Als de top van de den, met de gouden ster er op, niet aan den zolder ware vast gemaakt geweest, dan zou hij zeker om ver gevallen zijn.
De kinderen dansten nu, met hun ganse schat van speelgoed, in het rond. Niemand zag meer naar den boom, behalve de oude kindermeid, die nog eens tussen de takken keek maar alleen om te zien, of er misschien nog een vijg of een appel vergeten was. Zij vond er nog maar twee; en het waren niet van de beste.
Toen begon de kindermeid te vertellen, te vertellen, zo als de dennenboom het nooit van de vogelen in het woud gehoord had! Hij stond er verstomd en diep in gedachten bij, maar niemand keek meer naar hem om. Des morgens kwam de knecht en de meid in de kamer. ‘Nu begint de pret van nieuws af aan!’ dacht de boom. Maar het was zo niet. Want zij sleepten hem de kamer uit en de trap op, op de zolder en hier zetten zij hem in een hoek, waar het daglicht niet eens doordrong.
‘Wat zou dat beduiden dacht de boom Wat zou ik hier moeten doen? En wat ik nu horen en zien zal?’ En hij leunde treurig tegen den muur en dacht na, en hij had tijd genoeg om te denken want er gingen vele dagen en nachten voorbij, en niemand kwam in die hoek kijken.
Nu stond de boom geheel versuft. Eindelijk kwam er toch iemand. Hij dacht, dat het om hem was; maar het was, om een groote kast in dien hoek te schuiven; en daar stond hij nu geheel en al achter verscholen. Ach! dacht hij ‘nu is het daar buiten winter; de aarde is hard en met sneeuw bedekt; zou het ook zijn, omdat de mensen mij daar nu niet in kunnen zetten, dat ze mij tot het voorjaar hier bewaren? Dan zijn ze toch nog al goed en bezorgd voor mij. O! als het hier maar niet zo donker was, en zo schrikkelijk eenzaam. Daar springt niet eens een klein haasje voorbij. Dat was toch nog zo lief, daar buiten in het woud, als er sneeuw lag en de hazen sprongen ja, al sprongen zij dan ook over mij heen. Dat kon ik toen niet verdragen en nu, nu zou het mij nog een weinig opvrolijken.
‘Piep, piep!’ zei een klein muisje, en huppelde daar heen en toen kwam er nog een, even klein en zij besnuffelden de boom en slopen tussen zijn naakte takken door.
‘Het is hier schrikkelijk koud,’ zeiden zij: ‘anders is het er nog al wel. Niet waar, gij oude dennenboom?’
‘Ik ben nog in het geheel niet oud!’ zeide de dennenboom: ‘Daar staan er genoeg in het bos die ouder zijn dan ik.’
‘Maar hoe komt gij dan hier te staan? En - wat weet gij te vertellen?’ zeiden de muisjes: want zij waren geweldig nieuwsgierig: ‘Vertel ons toch eens, wat gij van de wereld gezien hebt. Zijt gij ook in de spijskamer geweest, waar de kaas ligt en de hammen hangen?’
‘Och, van dat alles weet ik niets!’ zeide de boom: ‘Maar van het bos kan ik u vertellen, waar de zon schijnt en de vogelen zingen.’ - En dan vertelde hij uit zijn jeugd, zo als de kleine muizen het vroeger nooit gehoord hadden. En zij luisterden toe, en zeiden: ‘Wat hebt gij toch veel gezien, en hoe gelukkig zijt gij geweest!’
‘Ik?’ zeide de dennenboom, en dacht toen eens na over het geen hij daar zelf verteld had. ‘Ja!’ zeide hij bij zich zelf ‘Het waren daar buiten toch echt vrolijke dagen.’
Eindelijk vertelde hij van de kersavond, toen hij met speelgoed en koek en lichtjes opgesmukt was. ‘O!’ riepen de muisjes uit: ‘wat zijt gij toen gelukkig geweest, gij oude dennenboom!’
‘Ik ben nog in het geheel niet oud!’ antwoordde de boom weder knorrig: ‘Eerst dezen winter ben ik uit het bos gekomen.’ - Maar zo was het hem dan toch een weinig minder eenzaam. Ja, in de volgende nacht kwamen de muizen, die zo druk met hem gepraat hadden, met nog zes andere kleine muisjes terug. Ook deze hoorden gaarne al wat hij vertelde. En hoe meer hij zelf vertelde, zo veel te duidelijker herinnerde hij zich alles; en dan dacht hij: ‘Het waren toch echt vrolijke dagen. Zouden zij nog niet eens weerom komen?
Maar toen hij nu verder geen sprookjes te verhalen had niets als van zijn jeugd en dan nog het geen hij in dien énen nacht van de oude kindermeid had gehoord, toen bleven de muizen voor en na weg. En de boom zuchtte: ‘Het was toch nog aardig, toen die beestjes daar om mij henen liepen, en zo lief luisterden, als ik vertelde. Maar nu is dat ook weêr voorbij. Ik hoop maar, dat ik nog eens in het voorjaar in de lucht zal komen.’
Ja, maar wanneer zou dat geschieden? Hij begon er haast aan te wanhopen. Het werd warm, het was bijna zomer en hij stond daar altijd nog. Eindelijk was het toch zo! Eens op een morgen kwam men de zolder schoon maken. De kast werd weg gezet, en de boom er achter vandaan gehaald. Zij wierpen hem op de grond. Wel deden zij hem zeer maar zo kwam hij toch uit zijn schuilhoek. En nadat hem nog eens, bij het van de trappen vallen, al de ribben hadden gekraakt, was hij toch eindelijk weer buiten.
‘Nu begint het leven op nieuw!’ dacht de boom. Hij voelde frissche lucht; hij zag voor 't eerst weder zonnestralen. Ja, nu was hij weder daar buiten in den hof! Het ging alles zo gezwind toe, dat de boom maar werk had, om in het rond te zien. De hof paalde aan een' tuin, en in dien tuin bloeide alles. Daar ruiste de wind zo fris en geurig over de lage heg heen, de lindeboomen bloeiden, en de zwaluwen vlogen er vrolijk om heen. Nu, nu zal ik weder leven! dacht de dennenboom, en hij zocht zijn takken wijd uit te spreiden maar ach! zij waren alle geknot of verdroogd en de bladeren geel geworden. En hij was zo vuil! Want hij had daar in die hoek enkel tussen ontuig en spinnewebben gestaan. Maar de ster van goud papier zat nog boven aan zijn top en glinsterde nog een weinigje in den vrolijke zonneschijn.
In den hof speelden een paar dartele knapen, die ook met kerstmis om den boom heen gedanst hadden. Een dezer kleinen liep naar hem toe en rukte de gouden ster af.
‘Zie eens,’ zeide hij: ‘dat zit nog aan dien leelijken ouden dennenboom!’ en hij trapte op de takken, zoo dat zij onder zijne laarsjes kraakten. En de boom keek naar al die bloemenpracht en die frissche jeugd in den tuin; en toen bezag hij zich zelf weer en wenste, dat hij maar in die donkeren hoek gebleven was. Zo schaamde hij zich! En dan dacht hij weer aan zijne jeugd, toen hij nog in het bos stond, en toen hij zo verlangd had, daar vandaan te komen. ‘Maar dat is voorbij!’ zuchtte hij: ‘dat is alles voorbij. Och, had ik toen mijn jeugd genoten toen ik nog kon! Maar nu komt zij nooit terug.’
Kort hierop kwamen er twee houthakkers, en zaagden en hieuwen de boom in kleine stukjes. Een ganse hoop hout was het. Helder flikkerde het weldra op, onder de grote waterketel en het snikte en zuchtte diep. De kinderen sprongen er weer om heen en speelden en zuchtten en snikten hem na. Maar bij iedere zucht dacht de stervende boom nog aan een zomerdag of aan een winternacht daar buiten in het bos en hoe de sterren daar flonkerden en hoe hij in den kerstnacht voor 't laatst het vrolijke licht gezien had. Maar de kerstnacht kwam niet terug en zijn jonge tijd ook niet. De flikkerende vlammen riepen nog eens: ‘Voorbij! voorbij!’ En toen steeg de dennenboom, in een' dikken witten rook, naar omhoog en er bleef niets van over hier beneden, dan as op de haard.
Verlang dus ook maar niet te veel lieve kinderen! om te groeijen en groot en oud te worden en ver van huis te komen, de wijde wereld in. Verlang vooral niet naar al die lichtjes en die pracht. Want och! zij volgen elkander toch zo spoedig op de jeugd en de ouderdom en nog spoediger, op al die glans en heerlijkheid, - armoede en vergetelheid, en ten laatste de dood.
bron: C.E. van Koetsveld, Sprookjes in den trant van Andersen. S.E. van Nooten, Schoonhoven z.j. [1858]